Verbod koopmansbedrijf uit te oefenen voor gefailleerde - hoop op verzachting
31.07.2007
Op 12 juli 2006 heeft het Arbitragehof de schending van de Grondwet vastgesteld omdat een Rechtbank van Koophandel geen mogelijkheid heeft het rechterlijke verbod enig koopmansbedrijf uit te oefenen met uitstel uit te spreken of op grond van verzachtende omstandigheden voor een duur van minder dan drie jaar aan te bevelen.
Het Koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 bepaalt dat een Rechtbank van Koophandel, indien blijkt dat een kennelijke grove fout van de gefailleerde heeft bijgedragen tot het faillissement, aan deze bij vonnis het verbod op te leggen enig koopmansbedrijf uit te oefenen. Deze bepaling preciseert dat de duur van dat verbod wordt vastgesteld door de rechtbank en minimum drie en maximum tien jaar bedraagt.
Indien de gefailleerde voor dezelfde feiten voor de strafrechter zou staan, heeft deze rechter de mogelijkheid een aanvullende straf uit te spreken met eenzelfde verbodsmaatregel met betrekking tot enig koopmansbedrijf. In dit geval zou de strafrechter wel de mogelijkheid hebben een uitstel van de tenuitvoerlegging van de straf te verlenen. Daarnaast kan de duur van het door de strafrechter uitgesproken verbod minder dan drie jaar kunnen bedragen indien verzachtende omstandigheden aanwezig zijn.
Het Arbitragehof stelt vast dat een dergelijk verschil in behandeling niet redelijk verantwoord is. Het leidt ertoe dat gefailleerde wiens beheersfouten als meest ernstige worden beschouwd vermits zijn strafbare feiten vormen, gunstiger worden behandeld dan de gefailleerde die geen strafrechtelijke fout hebben begaan. Vanaf nu heeft iedere gefailleerde de mogelijkheid de ongrondwettigheid voor de Rechtbank van koophandel op te werpen om ook een verzachting van het beroepsverbod te verkrijgen.